gebouw

Het fluitschip

Tot 1810 had de kerk van Wormerveer prachtige gebrandschilderde ramen en ook een scheepsmodel. Het scheepsmodel en de ramen zijn spoorloos verdwenen.

In overleg met een adviseur aan het Scheepvaartmuseum in Amsterdam heeft Klaas Bakker († 2013) in 1995 een prachtig model van een fluitschip gebouwd en dat hangt op de historische plaats aan de haak waar 150 jaar geleden ook een schip hing. Iedereen die de kerk bezoek kan het model bewonderen. De boeg gericht naar de preekstoel, gericht naar het woord van God.



Een Fluitschip is een Hollands scheepstype met een karakteristieke peervorm, dat werd gebouwd in de 17e en 18e eeuw. Het werd hoofdzakelijk gebruikt om vracht te vervoeren. Tevens werd de fluit gebruikt voor de walvisvangst.
Het eerste fluitschip zou in 1595 in Hoorn zijn gebouwd naar een ontwerp van koopman Pieter Jansz Vael, ook wel bekend onder de naam koopman Liorne. Enkele jaren voor de VOC in 1602 wordt opgericht. Kenmerkend waren een rond, versierd achterschip en een invallend bovenboord, dat het schip zijn peervorm gaf.
Aanvankelijk verklaarde iedereen Liorne met zijn afwijkende schip voor gek. Maar al snel bleek het fluitschip een succes. Bij de bouw waren minder vaklieden nodig en door het makkelijke tuigage kon met een kleinere bemanning worden gezeild. De vaarkwaliteit was uitstekend, het schip was stabiel, snel en wendbaar.
Voor die vorm was een belangrijke economische reden: aan de Sont (Denenmarken) werd tol geheven. De hoogte van de Sonttol hing af van de breedte van het dek. Vandaar het smalle dek boven het brede ruim, waardoor een maximale lading tegen een minimale tol kon worden vervoerd. Deze manier om tol te berekenen bleef tot 1669 in gebruik. Schepen die daarna werden gebouwd kregen een breder dek.
Meer lading kon worden vervoerd omdat de romp langer en boller was. Door de geringe diepgang kon het fluitschip bovendien op plaatsen komen die voor andere schepen ontoegankelijk waren. En zoals met alle succes werd het type al snel op andere werven gekopieerd. Acht jaar na het eerste fluitschip zijn er al tachtig soortgelijke schepen in de vaart, alle op Hoornse werven gebouwd. In de Zaanstreek zijn er ongeveer 280 gebouwd.
De fluit was bijzonder geschikt voor de handelsvaart in Europa door het beperkte aantal bemanningsleden dat nodig was om het te zeilen en de geringe diepgang. Tevens was de fluit sneller en stabieler dan veel andere schepen, en had meer laadvermogen. Het schip werd dan ook een van de belangrijkste scheepstypen voor de Nederlandse internationale scheepvaart. In de Gouden Eeuw bestond tot tachtig procent van de zeeschepen uit fluiten. Op de Hollandse en Zeeuwse scheepswerven werden er vier- tot vijfhonderd per jaar gebouwd. Dat werd toen die tijd onder andere mogelijk door de technische vernieuwing van de houtzaagmolen. Door het mechanische zagen konden fluitschepen snel en goedkoop worden geproduceerd.
In 1671 noemde Nicolaes Witsen als lengte voor een gewone fluit 37 meter en 35 meter voor een fluit die voor de Oostzeevaart diende. Cornelis van Yk gaf in 1697 als maten op een lengte van 40 meter bij een breedte van 5,5 meter.
De tuigage was gelijk aan die van andere driemasters: een fokkenmast en een grote mast met elk maximaal drie razeilen, een bezaanmast met een Latijnzeil en soms een kruiszeil. Bij de boegspriet werden nog één of twee blinden gevoerd.



Meer dan enig ander type schip heeft het Hollandse fluitschip bijgedragen tot de opkomst van de Republiek als grootste zeevarende mogendheid van die tijd. Met dit scheepstype werden de Nederlanders de vrachtvaarders van Europa, een positie die zij tot het eind van de 18de eeuw behielden. Het werkterrein van de fluit was de West-Europese kustvaart en vooral de vaart naar de Oostzee. Toen was de Oostzee voor de Nederlanders het belangrijkste handelsgebied, meer dan Azië en de West-Indische gebieden.
De eerste vermelding van een fluitschip staat in een publicatie uit 1604, waarin over het jaar 1595 wordt vermeld: "Dit selve iaer werden hier de scepen, die men Hoorensche gaings of fluijten noemt, eerst gemaeckt, zijnde de selve viermal so lang als wijt, sommige noch langer, en seer bequaem tot de zeevaert, soo om de zeijlagie aende wint, als omt'ondiep gaen; dies sy soo ghesocht worden, dat 8 iaeren tijts als 80 sulcke scpen hier tot Hoorn uytgereet zijn tot groot profijt van de burgers".
De fluit werd in het begin van de 17de eeuw dus al snel als 'multi-purpose' vrachtvaarder ingezet, zo werden graan of zout vervoerd, maar ook complete boomstammen voor de scheepsbouw in Nederland. Het voor- en kenmerkende peervormige achterschip van de fluit had het voordeel dat het veel drijfvermogen had en licht van constructie was. De constructie van het achterschip was echter ongeschikt voor het gebruik in de tropen, omdat er dan al snel scheuren in de huid kwamen.
Het fluitschip werd vooral ingezet op de vaart naar de landen aan de Oostzee. Jaarlijks voeren zo'n 500 à 600 schepen uit onder andere Amsterdam, Hoorn en Harlingen via de Sont naar de havens in de Oostzee.
Het belang van de handel op de Oostzee voor Nederland was enorm. Raadpensionaris Johan de Wit zag het in 1671 als de "source ende wortel van de notabelste commercie ende navigatie deser landen". Het Oostzeegebied leverde graan, hout, stokvis, koper, teer, huiden, hennep, vlas en salpeter, een belangrijke grondstof voor buskruit. Tijdgenoten spraken liefde vol over de 'moedernegotie'. De goederen werden door de fluitschepen naar meest Amsterdam gebracht en daar op de stapelmarkt doorverkocht.
Het fluitschip kenmerkt zich door de sterk ingehaalde boorden, de grootste breedte ligt niet ver boven de waterlijn. Het bovendek is smal. De schepen zijn eenvoudig getuigd en lichtbewapend. Een bemanning tussen de 10 en 15 koppen is voldoende. Daardoor is het een efficiënte en goedkope vrachtvaarder. Voor de houttransporten hebben de schepen speciale luiken in het voor- en achterschip. De lange sparren kunnen dan gemakkelijk worden geladen.




De fluit was een lang schip met een smal dek en een rond voor- en achterschip. Het had geen spiegel. Door dat smalle dek hoefden de matrozen minder te lopen. Ze konden overal snel bij. Er waren daardoor minder mannen nodig en het schip kon goedkoper varen. Nederlandse vrachtvaarders waren goedkoop, omdat ze gebruik maakten van zogenaamde fluitschepen. Dat waren vrachtschepen gebouwd van goedkoop dennenhout en met een grote laadruimte. Fluiten waren desondanks relatief duurzaam, veilig en snel. Ze werden vooral in de Zaanstreek gebouwd, waar men gebruik maakte van arbeidsbesparende middelen als houtzaagmolens en grote hijskranen. Dat alles maakte fluiten 40 tot 50 procent goedkoper dan vergelijkbare Engelse schepen. Belangrijk voordeel was ook dat er maar 18 in plaats van 25 tot 30 matrozen nodig waren om het schip te laten varen. Hollandse kooplieden waren daardoor in staat graan uit Polen voor een lagere prijs in Engeland aan te bieden dan Engelse kooplui.
--------------------------------------------------------------
Bronnen:
Cees van Romburgh
Zie: H. Hazelhoff Roelfzema, Schilderijen, tekeningen en prenten in: Jaarverslag 1975 Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum (1975)
Zie ook: J. Schokkenbroek, 1689: Oprichting van de Directie der Oostersche Handel en Rederijen in: R. Daalder, Maritieme Geschiedenis van Nederland (2004)

Egbert Ottens 10-01-2007
Zie: Hoorn en de Zee, Publicatiestichting Bas Baltus/Oud Hoorn, 2002, VOC-site, site gemeente Hoorn, site Westfries Museum, Ruud Spruit in uitzending van RTVNH.